Inhoudsopgave
Johan Krafft had uitstekend zijn best gedaan als leerling, en later als gezel (werknemer), van de Maastrichtse boekbinder Johan Ignatius Christan. Johan Krafft wilde daarom graag een document ontvangen dat we tegenwoordig zouden omschrijven als een stageverklaring of getuigschrift. Boekbinder Christan wilde daar graag aan meewerken. Omdat Johan Krafft de geldigheid van een dergelijk document belangrijk vond, wilde hij dat het document opgemaakt zou worden door een notaris.
Op 17 april 1727 ontving de Maastrichtse notaris Guillaume Caris de boekbinder om de verklaring op papier te zetten. Christan verklaarde dat Krafft voor een periode van drie onafgebroken jaren het vak van boekbinden bij hem had geleerd, en dat Krafft aansluitend nog drie à vier jaar als gezel bij hem had gewerkt. Tijdens zijn leer- en werkperiode had Johan Krafft zich gedragen als ‘een vroom ende getrouw leerling en gesel’, zo noteerde notaris Caris.
De diamant van de dertienjarige Jan Rutten
Johan Ignatius Christan was als boekbinder een zogenaamde meester, bevoegd om leerlingen op te leiden. Ooit was hij zelf in de leer gegaan bij een boekbinder die ook meester was. Na zijn leertijd werd hij gezel. Een gezel kende de basis van het vak, maar was nog niet klaar om zelfstandig te gaan werken. Je moest als gezel eerst nog een meesterproef (examen) afleggen om te laten zien dat je je vak volledig verstond. Vaklieden waren lid van een ambacht. Onder ambachten verstaat men groepen van mensen die aaneengesloten zijn met het doel een gemeenschappelijk ambacht (vak) uit te oefenen en dit ambacht te beschermen. Het ‘Hollandse’ equivalent voor ambacht is de term gilde. De term gilde was in Maastricht niet gebruikelijk. Ook toen wilde Maastricht al graag anders zijn.
Als je wilde werken in een ambacht, dan moest je al op jonge leeftijd in de leer gaan bij een meester. Over het algemeen ging een leerling ook wonen bij de meester. De dertienjarige Jan Rutten uit ’s-Gravenvoeren werd in 1669, vier jaar voordat Maastricht zou worden veroverd door de Zonnekoning Lodewijk XIV, door zijn vader Thomas Rutten voor een periode van vier jaar in de leer gedaan bij de Maastrichtse ‘glaesemaeker’ Hendrick van der Smidden, die beloofde om Jan de kneepjes van het vak te leren. Een ‘glaesemaeker’ maakte het glas dat geplaatst kon worden in raamkozijnen. Om het glas de gewenste vorm te geven, werd een diamant gebruikt. Een diamant was een handwerktuig waaraan een splinter diamant was bevestigd. Op die wijze kon het glas worden gesneden. De gesneden ruitjes werden omzoomd door loden strips.

Notaris Henricus van der Stam legde op 1 mei 1669 de afspraken vast tussen vader Thomas Rutten en de leermeester van zijn zoon. Leerling Jan zou kost en inwoning krijgen, en ook zou zijn linnengoed gewassen worden. Hendrick van der Smidden zou zijn leerling een diamant, het hiervoor genoemde handwerktuig, geven om het glas te snijden. Die diamant was een kostbaar goed. Thomas Rutten zou in ruil hiervoor aan Hendrick leveren een hoeveelheid boter ter waarde van twaalf gulden, vier paar slaaplakens, alsmede een grote hoeveelheid spelt en gerst. Als Hendrick van der Smidden binnen gemelde periode van vier jaar zou komen te overlijden, of als zijn leerling Jan binnen die periode van vier jaar zou weglopen van zijn meester, dan zou Thomas Rutten niets kunnen terugvragen van de geleverde goederen.
Een ‘winckel meijt’ uit Nuth
Het was niet ongebruikelijk dat tieners van buiten Maastricht naar de ‘grote stad’ werden gestuurd om een vak te leren. Ida Brants uit Nuth, weduwe van Servaes Canisius, had besloten dat haar dochter Ida Canisius in Maastricht aan de slag zou moeten gaan als ‘winckel meijt’. Op 28 december 1708 was dochter Ida in de leer gegaan bij de Maastrichtse koopman Egidius Luycx. Volgens het doopregister van de kerk van Nuth werd Ida daar gedoopt op 12 maart 1691. Zij was dus zeventien jaar toen zij vanuit Nuth naar Maastricht verhuisde. Moeder Ida Brants zat op 3 februari 1709 samen met Egidius Luycx aan tafel bij notaris Jean Louis Veugen. Dochter Ida zou drie jaar lang bij Egidius gaan wonen. In die periode zou Egidius haar alles leren op het gebied van zijn winkel. Voor de eerste twee jaar zou moeder Ida dertig rijksdaalders als kostgeld betalen. Het derde jaar zou dochter Ida gratis kost en inwoning genieten.

Wie ook in de leer ging bij een koopman, was Pieter van Beeresteijn, de zoon van majoor Van Beeresteijn en Elisabeth Soomers. Zijn ouders hadden het besluit genomen dat Pieter het ambacht van peperkoekbakker zou moeten leren, en wie hem dat kon leren was de Maastrichtse koopman Isaac Clignet. Op 21 augustus 1715 hadden moeder Elisabeth Soomers en Isaac Clignet een afspraak met notaris Matthijs Brull. Elisabeth verklaarde haar zoon Pieter voor een periode van vier jaar ‘besteet en ter leeringe uijtgedaen te hebben’ bij Isaac. Pieter zou tijdens zijn leerperiode kost en inwoning genieten bij zijn meester. Isaac zou voor die vier jaar kost en inwoning een vergoeding krijgen van zestig rijksdaalders. Uitdrukkelijk werd afgesproken dat Isaac niet verplicht was het linnengoed van zijn leerling te wassen. Zoals gebruikelijk werden ook financiële afspraken gemaakt voor de situatie dat de leerling binnen de periode van vier jaar zijn meester zou verlaten. Maar ook werden nog meer speciale afspraken gemaakt.
Zo moest Pieter ‘met sijne andere caemeraten en huijsgenoten in vreede’ leven. Hij kreeg ook een geheimhoudingsverplichting opgelegd over al hetgeen hij van zijn meester zou leren. Pas als Pieter zelf ooit een meester zou worden, mocht hij een leerling opleiden. Als Isaac een tekort zou hebben aan knechten, dan zou Pieter mee moeten helpen in de onderneming van zijn meester, en zou hij ook goederen moeten bezorgen. Alleen met toestemming van Isaac mocht Pieter het huis verlaten. Pieter mocht geen herberg bezoeken om te gaan drinken of gokken. En hij mocht zich absoluut niet ophouden in ‘onbehoorlicke geselschappen’. Voor Isaac Clignet was zijn reputatie en goede naam een groot goed, want Pieter moest zich gedragen als een ‘vroom en getrouw leerjonge’. Ingeval van wangedrag had Isaac het recht om zijn leerling naar huis te sturen.
‘De conste der pharmacie’
Op 19 juni 1727 hadden de Maastrichtse apotheker Willem Gelinck, gehuwd met Catharina Mettevier, en Carolus Robertus Quirini, procureur van de universiteit van Leuven, een afspraak met notaris Guillaume Caris. Willem en Carolus Robertus waren met elkaar overeengekomen dat Guilielmus Franciscus Quirini, de minderjarige broer van Carolus Robertus, drie jaar lang zou gaan inwonen bij Willem. In die periode zou Willem de jonge Guilielmus Franciscus ‘de conste der pharmacie’ leren. Carolus Robertus zou voor die drie jaar aan Willem betalen een bedrag van vijfenzeventig rijksdaalders. Guilielmus Franciscus zou elke dag aan tafel mogen eten, samen met Willem en zijn gezin. Zijn linnengoed zou gewassen worden. Willem was verplicht om aan zijn leerling alles te leren, zonder iets achter te houden. Na gemelde periode van drie jaar was Willem ook verplicht om een verklaring af te leggen over de leerperiode van zijn leerling. Dat zal waarschijnlijk dezelfde soort verklaring zijn geweest als de verklaring die Johan Krafft, genoemd aan het begin van dit verhaal, ontving van zijn meester.

Wie ook een leerplaats regelde voor zijn minderjarige broer, was Christiaen Fabers. Op 27 oktober 1709 schoof Christiaen samen met de Maastrichtse koperslager Hendrick Strang aan tafel bij notaris Jean Louis Veugen. Lambertus Fabers, de minderjarige broer van Christiaen, zou voor een periode van vier jaar de leerjongen zijn van Hendrick. Hendrick zou hem in die periode alle vaardigheden leren op het gebied van het ‘cooper slaen’, zoals een goed meester betaamt. Een koperslager was een ambachtsman die handmatig platen koper of andere zachte metalen bewerkte tot ketels, dakbedekking of sierlijk bewerkt koperen keukengerei
Een Maastrichtse zilversmedendynastie
Pas veertien jaar oud was de Maastrichtenaar Johannes Brabant toen hij als leerling aan de slag ging bij Engelbertus L’Herminotte, een lid van de bekende Maastrichtse zilversmedendynastie L’Herminotte. Op 1 maart 1730 lieten Engelbertus en de moeder van Johannes, Maria Cornelia Simons, weduwe van Charles Louis Brabant, de tussen hen gemaakte afspraak zwart op wit zetten door notaris Arnold Morren. Johannes zou gedurende zijn leerperiode van zes jaar niet gaan inwonen bij zijn meester, maar bij zijn moeder blijven wonen. Engelbertus hoefde dus niet voor kost en inwoning te zorgen, zoals vaak gebruikelijk was tijdens een leerperiode. Maria Cornelia moest er voor zorgen dat haar zoon tijdens zijn leerperiode elke dag ‘vlijtigh en naerstigh’ in de winkel van Engelbertus zou komen werken en hem zou gehoorzamen. Over een vrije dag werd niet gesproken. Zou Johannes zeven dagen per week hebben moeten werken voor zijn meester? Indien Johannes iets zou ontvreemden uit de winkel van Engelbertus, dan zou Maria Cornelia dit vergoeden, zo noteerde notaris Morren in de akte.
Andries L’Herminotte, de vader van Engelbertus, was chirurgijn van beroep en woonachtig in de Cortenstraat. Andries kan gezien worden als de stamvader van de dynastie van zilversmeden. Zijn zoon Nicolaes, broer van Engelbertus, werd door hem voor zes jaar in de leer gedaan bij de in de Boschstraat woonachtige zilversmid Frederik Wery, wiens moeder een telg was uit de Maastrichtse goud- en zilversmedenfamilie Van Bloemendael. Notaris Jacobus à Cruce legde de afspraken op 23 oktober 1692 vast in een akte. In de tweede helft van de achttiende eeuw kende Maastricht een culturele heropleving die goed is terug te zien in de vervaardiging van luxe zilverwerk. Deze productie stond bekend om de hoge kwaliteit en trok klanten tot ver buiten Maastricht. Joannes Andreas Gerardus L’Herminotte (1732-1802), een zoon van Engelbertus, stond bekend als één van de meest vooraanstaande Maastrichtse zilversmeden uit die tijd. Ook zijn broers Andreas Dominicus en Petrus Servatius waren zilversmeden.
